Het mysterie van de hardwerkende ESFJ-sprintsters.
In onderstaand artikel geeft atletiekcoach Erwin Mortier aan dat in de onderlinge verstandhouding een ‘klik’ hebben met je sporters nog niet betekent dat je ze in hun motoriekstijl ook goed begrijpt. In ‘Het mysterie van de hardwerkende ESFJ-sprintsters’ gaat Erwin in op zijn zoektocht naar hoe het bij zijn sprintsters werkt. Daarbij draait het om piekkrachten, techniekvorming, fysieke ondersteuning en het voorkomen van onnodige blessures.
Het mysterie van de hardwerkende ESFJ-sprintsters
Als trainer van Eindhoven Atletiek heb ik een prachtige baan. Ik mag namelijk dagelijks werken met jonge gemotiveerde mensen die als doel hebben zo hard mogelijk te lopen op een 100 meter, 200 meter of 400 meter. Ik heb daarbij nog eens ontzettend geluk dat de groep bestaat uit allemaal fijne individuen die ontzettend goed samenwerken. Dat laatste zal ook te maken hebben met een groep sprinters met een soortgelijk actiontype profiel: de drie vrouwen met een ESFJ-profiel.
Als coach met een INFJ-profiel is het prettig werken met deze vrouwen. Ze zijn vriendelijk, makkelijk in de omgang, gedisciplineerd, harde werkers, betrouwbaar en goed georganiseerd. We vinden onze overeenkomst in onze wens voor een harmonieuze omgeving en benaderen elkaar verbaal vanuit gevoel. We vullen elkaar ook goed aan: Mijn blik is vooral gericht op de te nemen stappen in de toekomst, terwijl zij sterk zijn in het ophalen van feiten uit het recente en verre verleden.
Tot zover het goede nieuws. Want motorisch gezien zijn deze vrouwen regelmatig een mysterie voor me. Waarom is dat zo? En waarom zou dat belangrijk zijn? Sprinten is toch heel simpel: gewoon zo snel mogelijk van punt A naar punt B lopen? Wellicht ligt in het basale karakter van dit atletieknummer ook de uitdaging. De concurrentie is moordend, het verschil tussen een medaille winnen en de finale missen is minimaal. Maar nog belangrijker: de piekkrachten die vrij komen op het lichaam zijn heel hoog. Een sprinter op internationaal niveau vangt tijdens een 100 meter 45 tot 50 keer 7 tot 8 keer zijn lichaamsgewicht op en zet deze om in een nieuwe pas binnen een tijdsbestek van minder dan 0,1 seconden. Op het moment dat het lichaam niet optimaal getraind en geprepareerd is, leiden deze piekkrachten onherroepelijk tot acute of chronische blessures. Het is dus belangrijk dat een sprinter vanuit zijn individuele mentale, emotionele en motorische kracht kan functioneren. En voor de trainer is het belangrijk om te snappen welke woorden, aanwijzingen, emoties en oefeningen daarbij passen.
Sprinten als hardwerkende DJ’s: de handen bewegen relatief veel zijwaarts, de bewegingen zijn relatief lang en worden ondersteund vanuit rotaties om de centrale lichaamsas.
Een sprintster met voorkeuren voor ESFJ coachen op looptechniek is dus een uitdaging voor me. Wanneer ik een sprinter bekijk, benader ik dit vanuit het grote plaatje en vanuit gevoel. Ik zoom met mijn waarneming in op dat aspect dat voor mijn gevoel niet juist loopt. Oftewel: waar het ritme niet klopt. En daar stuit ik op het eerste probleem: in mijn ogen hebben de sprintsters met ESFJ-voorkeuren het ritme van een Duracell-konijn. Voor de jonge lezers: dat is dus een heel monotoon ritme. Wanneer ik ze vraag om meer “swag” (dat is jongerentaal voor ritmisch bewegen vanuit de schouders), kijken ze me echt heel vragend aan. Maar goed, dat is geen onoverkomelijk probleem. Zowel de ESFJ-sprintsters als de INFJ-coach hebben een voorkeur voor het inzetten van de grote lichaamsspieren ten behoeve van de grove motoriek. Dat zou dus moeten helpen.
Alleen heb ik met mijn INFJ-profiel de voorkeur om mijn ondersteunende bewegingen vooral uit te voeren in het frontale vlak, terwijl de sprintsters met ESFJ-voorkeuren dit vooral in het sagittale vlak uitvoeren. Dit heeft vooral te maken dat het draaipunt tussen boven- en onderlichaam (het zogenoemde mobielpunt) van de INFJ-er een stuk hoger (Th8-10) ligt dan de ESFJ-er (L4-5). Tel daarbij op dat de sprintsters met hun ESFJ-voorkeuren dit controleren door hun ellebogen wat verder van hun lichaam af te houden wat, in tegenstelling tot bijvoorbeeld bij sprinters met ISTP-voorkeuren, extremer wordt wanneer de snelheid omhoog gaat.
Een atlete met ESFJ-voorkeuren coachen is dus hard werken voor me. Ik sta dan ook regelmatig op de baan allerlei voor mij ongecontroleerde en rare bewegingen te maken om te snappen en vooral te voelen hoe de ESFJ-er zich voortbeweegt en hoe de poweroutput tijdens het lopen vanuit haar motoriek te verhogen.
Conclusie: als coach is het voor mij niet raadzaam om op motorisch vlak te putten uit mijn eigen ervaring als atleet wanneer ik sprinters met ESFJ-voorkeuren coach. We staan op dat vlak gewoonweg te ver van elkaar af. Als coach heb ik dus de taak dit gat te overbruggen en ze in staat te stellen om als ‘hardwerkende DJ’s’ het maximale uit hun potentieel te halen.