Slimme sportkeuzes: een beschouwing van het gelijknamige artikel
Binnen het lectoraat Sporttalent van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN) wordt onderzoek gedaan naar tal van facetten rondom talentherkenning en -ontwikkeling. Van de hand van een zestal auteurs verscheen een interessant en doordacht artikel1) op Sport Knowhow XL over het maken van slimme sportkeuzes. De achterliggende vraag is of een kind wel de sport beoefent die het beste bij hem of haar past. Daarbij is er oog voor individualiteit, ieder kind is uniek en brengt een eigen profiel aan prestatiebepalende kwaliteiten mee. Bovendien verschillen per tak van sport de ideale profielen, zo stellen de auteurs. In hun visie lijkt het daarom aannemelijk dat kinderen baat hebben bij een match tussen de eigen kwaliteiten en de eisen van de betreffende sport.
In het artikel komen meerdere aspecten aan de orde die ook binnen de ActionType Benadering (ATB) een rol spelen. Beide gaan uit van individuele profielen en de koppeling tussen het fysieke en het cognitieve. Voor ons zijn deze door de auteurs gehanteerde uitgangspunten evident. Ze vormen aanleiding om het een en ander eens vanuit onze inzichten en ervaringen in talentontwikkeling en topsport te belichten. Met deze beperking onderkennen we dat er ook andere invalshoeken mogelijk zijn om naar het onderwerp te kijken.
Centraal staan het individuele kind en diens kwaliteiten. Deze laatste zijn gekoppeld aan voorkeuren en vaardigheden. Voor de begripsbepaling volgen we Katherine Benziger2). Zij definieert een voorkeur als een functioneel gespecialiseerd stel kwaliteiten of gaven dat via natuurlijke aanleg is verkregen. Vaardigheden hoeven daarentegen niet langs een natuurlijke weg te zijn verkregen; ze zijn het resultaat van het veelvuldig herhalen van een bepaalde denkwijze of handeling. Het is dan ook niet verrassend dat vaardigheden die zich aan de natuurlijke voorkeurskant bevinden zelfexpressie geven en hoogst betrouwbaar, efficiënt en zelfs energiegevend zijn. Dit in tegenstelling tot vaardigheden die zich aan de niet-voorkeurskant, de zogenoemde ontwikkelkant, bevinden.
Wat wij in de praktijk dan ook steeds tegenkomen is dat specifieke kwaliteiten van talenten en topsporters aan hun voorkeurshandelen zijn gekoppeld. Denk daarbij aan de kenmerkende versnellingen en acties naar links zoals Arjen Robben die met veel succes demonstreert of aan het kenmerkende directe, verticale, spel van Christiano Ronaldo. Het manifesteert zich niet alleen in het voetbal, maar ook in andere sporten. Daarom nog een voorbeeld, één over de Nederlandse volleybalbalmannen die in 1996 Olympisch goud veroverden. Het spelverdelen van Peter Blangé was afgestemd op het benutten van de individuele voorkeuren van de aanvallers.
Fysieke kwaliteiten.
De auteurs geven aan dat de fysieke kwaliteiten van het kind redelijk eenvoudig in kaart zijn te brengen. In dit verband noemen ze de grove motoriek, oog-hand coördinatie en antropometrie. Dit laatste betreft het vaststellen van afmetingen en verhoudingen van het menselijk lichaam. Zo bezien zouden lange mensen beter voor sporten als basketbal of volleybal kunnen kiezen en lijkt een kleiner iemand meer geschikt voor turnen. Het is een regel die zeker opgeld doet, maar ook zijn uitzonderingen kent. Zo laten de Japanse volleybaldames al jaren zien dat zij ondanks hun relatief geringe lengte tot de absolute wereldtop behoren. Dit doen zij onder meer door hun geweldige verdedigende kwaliteiten tot speerpunt te maken. Bovendien blijken kleinere spelers op posities binnen deze sporten prima uit de voeten te kunnen. Denk daarbij aan de spilfunctie van de point-guard in het basketbal of de libero en de spelverdeler in volleybal. Nederland bestormde destijds de mondiale volleybaltop met Avital Selinger als spelverdeler. Ook hij liet bij uitstek zien hoe je tussen de lange mannen een geringere lengte met andere kwaliteiten kunt compenseren.
Peter Blitz, één van de eerste Nederlandse sportpsychologen, zei veertig jaar geleden: “het is beginnersgeluk en gewoon een zwarte kat in een donkere kamer, meer niet.” Daarmee doelde hij op de metafoor van de black box welke talenten die er even hard voor werken uiteindelijke wel en niet de top halen. Of dat vooraf adequaat is te testen is de vraag, er zijn in allerlei sporten voorbeelden als de volgende. Eén van de beste speelsters in volleybal, met een fabelachtig inzicht in het spel en een balmanipulatie op het niveau van de absolute wereldtop, die tijdens een spelletje voetbal of basketbal een hopeloze coördinatie en balbehandeling ten toon spreidt. Daarentegen laat een collega speelster met in volleybal een mindere handvaardigheid zien een uitstekend gevoel voor voetbal en basketbal te hebben, maar zou ze in die sporten wel zo ver zijn gekomen als in volleybal? Daar is ze uitgegroeid tot een topspeelster in de nationale competitie en een lid van het Nederlands team.
Belangwekkend is ook het manifesteren van grof- en fijnmotorische kwaliteiten. Dat laatste is conform de ActionType inzichten vooral gekoppeld aan oog-handcoördinatie, de verbinding tussen wat de ogen zien met de positionering van de onderarmen (onderbenen) in de ruimte en de behendige handen (voeten) als belangrijkste synergie van de betreffende motoriekstijl. Daarbij mogen we niet vergeten dat ieder mens over zowel grove als fijne motoriek beschikt. Het onderscheid tussen grof- en fijnmotorisch gaat over de chain of command, er is sprake van een voorkeursvolgorde in het natuurlijk handelen. Sporters waarbij de grove voor de fijne motoriek gaat moeten het hebben van het positioneren van de romp en de spiergroepen van bovenbenen en -armen. Deze initiëren de beweging, waarna de fijne motoriek daaruit volgt. Bij voornamelijk fijnmotorische sporters werkt het net andersom. Daar leidt de hand (voet) de beweging en ondersteunt de inzet van het lichaam deze. In beide gevallen gaat het er om dat de talentvolle sporter beide facetten in de exacte timing (bijvoorbeeld die op de bal) steeds verder leert te perfectioneren.
Of we in sporten die bekend staan om eisen aan precies en fijngevoelig handelen ook vooral fijnmotorische spelers in de top zien? Nee, dat is zeker niet het geval. In de huidige wereldtop in het tafeltennis ontwaren we bij de mannen evenveel spelers met een voorkeur voor de grove motoriek als spelers met een voorkeur voor de fijne motoriek. De top drie bestaat momenteel zelfs volledig uit van nature grofmotorische spelers. Eenzelfde beeld zien we bij het darten. Omgekeerd kunnen van nature fijnmotorische sporters in robuustere takken van sport uitblinken. Zoals in het rugby, iets dat verder strekt dan legendarische kickers zoals Jonny Wilkinson en Percy Montgomery. Met andere woorden, in vrijwel elke sport zien we in de top zowel grof als fijnmotorische stylisten.
Het gaat er hier in onze ogen dus om hoe je de afstemming van fijne en grove motoriek traint, weet wat bij de sporter op één staat en hoe je het andere integreert. Het helpt als talenten in met name in de meest adaptieve fase – ongeveer tussen 8 en 12 jaar – tot meer complete bewegers worden opgeleid. Motoriek kent in de vorm van timing, ritme, coördinatie en balans essentiële sleutels. Voor kinderen zijn oefeningen op de trampoline en met Swiss-balls in allerlei varianten vaak uitdagende en plezierige hulpmiddelen.
Als voorbeeld nemen we een buitenaanvaller in het volleybal. Die positie stelt bepaalde eisen aan de sporter. Deze zijn niet alleen gekoppeld aan een voorkeurslengte, maar staan in de loop der jaren ook onder invloed van spelontwikkeling en de veranderingen die daarmee gepaard gaan. Er zijn in die profielen zowel grof- als fijnmotorische sporters succesvol. Hun doel is scoren, alleen doen ze dat anders. In de technische analyses zijn de voorkeursslagen goed te zien met daarin verborgen het voorkeurshandelen als gevolg van individuele motorische dimensies. Dit vraagt om maatwerk in het trainen. Bijvoorbeeld kan de buitenaanvaller juist heel snel de bal met de hand manipuleren of ligt daar niet zijn kracht en moet de trainer voor zijn aanwijzingen vooral bij het positioneren van romp en bovenarm zijn.
We kennen sporten (team en individueel) met een zonder contact met de tegenstander. Dat heeft betekenis voor het al dan niet gemakkelijk vast kunnen houden van de motoriek en voor de training daarvan. Vergelijk sporten als voetbal en rugby in dat opzicht met de honderd meter hardlopen. De vraag is hoe je het kunnen handhaven van de motoriek en daarmee dynamiek in aanleg en kwaliteit kunt testen.
Cognitieve kwaliteiten.
Als voorbeelden van cognitieve kwaliteiten worden in het artikel creativiteit, probleemoplossend vermogen en het omgaan met informatie genoemd. De auteurs geven aan dat dit nog verder onderzoek vergt, maar dat wel duidelijk is dat het kind centraal hoort te staan. Wat vindt het leuk om te doen en waar beleeft het vooral plezier aan? Naast de inzichten in o.a. temperament, dominante mentale functie en leerstijlen die uit de actiontype profielen ontstaan, doemt hier ook de relatie met de diepe motivationele drijfveren (dmd’s) op. Net als de cognitieve en motorische handelingsvoorkeuren kennen deze een individueel karakter en zijn ze binnen de methodiek van de ATB door de lichaam-geestverbinding te testen. Voor een indruk van de dmd’s verwijzen wij kortheidshalve naar ons artikel ‘ActionType en je diepe drijfveren’, dat op deze website is te vinden.
Menig sporter kan zijn of haar acties op een hoog niveau uitvoeren, maar als er een tegenstander bij komt en de druk van de wedstrijd wordt ervaren is het weg. Hoe hoog gekwalificeerd de (jonge) sporter ook lijkt, hij moet het laten zien als het er echt op aan komt. Iets dat in onze ogen niet of nauwelijks valt te testen. We weten wel dat de trainer-coach in zijn aanpak de mentale en emotionele aspecten van het bedrijven van prestatiesport dient te integreren en de oplossingen daarvoor zijn net als voor de motorische aspecten voor een belangrijk deel individueel bepaald.
Wat we ook steeds moeten beseffen is het belang van qua voorkeuren heterogeen samengestelde teams. Omdat de cognitieve voorkeuren nu eenmaal gekoppeld zijn aan de motorische lijkt het in die zin selecteren in ieder geval voor teamsporten op voorhand af te raden. Een doorgaans aansprekend voorbeeld is het onderscheid tussen sporters die van nature meer taakgericht handelen versus degenen die dat meer improviserend doen. Een mix van deze kwaliteiten in een team is vrijwel altijd een cruciale factor voor presteren. Dat geldt ook voor de andere dimensies van de actiontype profielen. De coachstaf en sporters dienen zich steeds af te vragen hoe ze het andere – dat waarover ze van nature minder beschikken – in hun processen inbrengen en waarborgen. Dit geldt niet alleen voor teamsporten, maar onverkort ook voor individuele sporten. Immers daar is in de samenwerking tussen de sporter en zijn coach (en andere begeleiders) ook sprake van een team.
Vroeg- en laatbloeiers.
In een artikel over talentherkenning en -ontwikkeling mag een beschouwing op het fenomeen vroeg- versus laatbloeiers niet ontbreken. Immers, wanneer kun je de kwaliteiten van een kind adequaat inschatten? De auteurs raken dit in het artikel aan door te benoemen dat een kind door verschillende fasen van ontwikkeling gaat. Terecht benadrukken ze dat fysieke en cognitieve ontwikkeling daarbij onderling samenhangen. Iets dat aansluit bij de zestien ontwikkelingsstadia zoals Walter Lowen3) die onderscheidt.
Lowen legt in zijn theoretisch model het verband tussen algemene (cognitieve en motorische) ontwikkelingsfasen, de verschillende actiontypes en hun ontwikkelingsvolgorde . Het ene kind zal eerder de fase van zijn of haar voorkeuren tegenkomen dan het andere kind. Het begrip myelinisatie speelt hierbij een belangrijke rol. Myeline is een vetachtige witte stof, die er als omhulsel van zenuwvezels voor zorgt dat een betere uitwisseling van prikkels tussen de hersengebieden mogelijk wordt. Waar het in relatie met de actiontype profielen om gaat is dat de verdikking van de myeline van achter naar voor in de hersenen wordt opgebouwd. Het proces start vanaf de geboorte, maakt een spurt tussen het achtste en twaalfde levensjaar en is gemiddeld zo rond het eenentwintigste levensjaar voltooid.
Het zorgt er voor dat ergens tussen het twaalfde en zestiende jaar ieder kind echt de kans heeft gekregen om via zelfgenererend leervermogen te laten zien wat hij of zij echt aan kwaliteiten in huis heeft. Talentherkenning en -ontwikkeling vragen derhalve om beleid en geduld. Dit laatste lijkt op gespannen voet te staan met zogenoemde vroeg-specialisatie sporten. Naast de culturele erfenis van het land, de familiaire en clubachtergrond, alsmede het geboortemaand effect noemt auteur Malcolm Gladwell4) in zijn boek Uitblinkers nog een vierde hoofdles als het gaat om talentherkenning en -ontwikkeling. Je hebt bovengemiddelde talenten nodig maar binnen de brede groep bovengemiddelden (zeg maar de beste vijftigprocent van de kinderen) is niet goed te voorspellen wie er wel en niet door zullen breken.
Hier spelen naast cognitieve zaken als motivatie, doorzettingsvermogen en zelfgenererend leervermogen volgens Gladwell ook toeval en geluk een belangrijke rol. In hoeverre kun je dit over je afroepen? Komt het talent in omstandigheden waarbinnen het kan rijpen en zich kan ontplooien? Dit is een hamvraag die ook in het artikel centraal staat. In ieder geval dient het afselecteren van bovengemiddelde talenten niet te vroeg plaats te vinden en is een tweede weg van talentontwikkeling onontbeerlijk wil de betreffende sport niet cruciale potentie laten lopen. Een treffend voorbeeld vormde de heren volleybalselectie onder toenmalig bondscoach Toon Gerbrands. Slechts één speler had de nationale jeugdteams doorlopen. Alle anderen waren dankzij goede club- en/of regionale opleidingstrajecten boven komen drijven en overvleugelden langs die route uiteindelijk de aanvankelijk door de bond geselecteerde leeftijdsgenoten.
Ook Jelle Jolles5) onderstreept dit: “Een traag groeiende boom kan uiteindelijk de hoogste boom worden!” aldus een metafoor in zijn boek ‘Ellis en het verbreinen’. In zijn artikel op Sport Knowhow XL stelt hij verder: “Specialisten schatten in dat de ontwikkeling van executieve functies pas ver na het twintigste jaar is voltooid. Ook jongvolwassen voetballers of hockeyers hebben daarin nog een ontwikkeling te gaan. De omgeving en trainer kan hierin een belangrijke rol spelen door het geven van steun, sturing en inspiratie. Als ouders, coach of omgeving namelijk geen goede feedback geven, ontwikkelen deze functies zich niet goed. Daarmee maken zij het verschil ten aanzien van een normale of zelfs optimale ontwikkeling van hun pupil.”
Ons idee voor mensen die met (talentvolle) sporters werken is dan ook: ken het natuurlijke voorkeursprofiel van de sporter, weet hoe dat zowel cognitief als motorisch werkt, hoe het zich op een natuurlijke wijze ontwikkelt en handel daar naar. Met andere woorden kijk niet hoofdzakelijk vanaf de buitenkant naar een sporter, maar weet hoe het bij hem of haar aan de binnenkant werkt. Alleen dan is de trainer-coach in staat om adequaat aan te sluiten en te leiden naar wat de sporter nodig heeft. Om misverstanden te voorkomen benadrukken we dat dit iets anders is dan wat de sporter graag wil.
Trainer-coach.
Waar het bij talentontwikkeling vooral om gaat is dat de trainer-coach enerzijds de prestatiebepalende factoren van zijn sport kent en anderzijds goed in staat is in te spelen op de voorkeuren en kwaliteiten van de sporter. Hoe zit de interne logica van mijn sport in elkaar, welke alternatieven zijn er en hoe differentieer ik daarbij naar de sporter die voor mij staat? In de wereldtop zien we sporters verschillende motorische oplossingen kiezen voor eenzelfde bewegingsprobleem, zonder te kunnen stellen dat de ene oplossing beter of succesvoller is dan de andere. De oplossing moet bij hem of haar passen, expressie geven. Dit maatwerk is nodig om talent beter te maken en te helpen presteren.
Daarbij komt dat de prestatiebepalende factoren niet statisch zijn. Op volgende niveaus worden andere eisen gesteld en ook die zal de trainer-coach moeten kennen, evenals hoe je dit in het ontwikkelingsproces van de sporter beïnvloedt. Het gaat om individuele optimalisatie en de hulpmiddelen die de trainer-coach daarbij ten dienst staan. Een valkuil is dat de trainercoach hoofdzakelijk (of zelfs alleen) vanuit de prestatiebepalende factoren werkt, zoals we in ‘one size fits all’ en ‘be like me’ benaderingen tegenkomen. De prestatiebepalende factoren in de betreffende sport dienen steeds in relatie met individuele optimalisatie te worden gebracht!
Conclusies.
Het beter op elkaar afstemmen van sportkeuze en de specifieke talenten van het kind is een interessante optie die het verdient om nader te worden beschouwd. Je zou dit kunnen scharen onder wat Gladwell omschrijft als het reduceren van de factoren toeval en geluk. Oftewel, in hoeverre komen talenten toevallig in een sport terecht waarvoor ze veel aanleg hebben en hoeveel geluk moet je dan nog hebben om binnen die sport de juiste mensen tegen het lijf te lopen, de trainers en coaches die het talent echt verder kunnen helpen? De auteurs van het artikel benoemen dat dit niet los kan worden gezien van het plezier van het kind en de eisen die aan de omgeving dienen te worden gesteld, zoals de cultuur van de club en trainer die voor de groep staat.
Maar is een eerder en/of meer gestuurde sportkeuze de heilige graal waarnaar de sportwereld op zoek moet gaan? Ondanks vele pogingen is die tot dusver nog niet gevonden. Wij willen bovendien als kanttekening toevoegen dat sportkeuze adviezen niet te absoluut dienen te worden beschouwd. We zien, zoals we met diverse voorbeelden hebben aangegeven, per sport mensen van verschillende ‘pluimage’ aan de top. De praktijk geeft dus aan dat het genuanceerd ligt en vertelt ons vaak wat anders!
Profielen op zich zijn voor ons nooit een selectiecriterium, het is voor de trainer-coach veel meer de kunst om verschillen in handelingsvoorkeuren te begrijpen, te herkennen en te benutten. Een belangrijke rol van de trainer-coach is die als gildemeester, hij of zij dient in staat te zijn individueel maatwerk te leveren om de trainings- en wedstrijdprocessen te optimaliseren. Hier wordt het verschil gemaakt. Dit geldt voor alle niveaus, vanaf pril talent tot medaillewinnaar op het allerhoogste internationale podium. Tevens is daarbij het doorgronden van en inspelen op de individuele drijfveren een pree om de motivatie gedurende de processen voldoende te (blijven) voeden, dit zowel intrinsiek als extrinsiek..
In dit verband kijken wij met veel belangstelling uit naar de uitkomsten van eveneens binnen de HAN in gang gezette onderzoeken naar de vraag met welke programma’s talenten zullen moeten werken om het maximale er uit te halen en wat dit voor de begeleiding betekent. Naar ons idee mogen het kunnen toepassen van individuele optimalisatie (mentaal, emotioneel en motorisch), de vorming van het talent als een meer complete beweger, het opwekken van zelfgenererend leervermogen en stimuleren van persoonlijke groei, alsmede de rol van deliberate practice daarin niet ontbreken. In het artikel geven de auteurs al enigszins een schot voor de boeg door het belang van autonomie van het kind te benadrukken.
ActionType Academy,
Augustus 2014
Peter Murphy en
Bennie Douwes.
Verwijzingen:
- Slimme sportkeuzes, waarom kinderen starten en stoppen met sporten, door Marije Elferink-Gemser (HAN en RuG), Rianne Kannekens (HAN), Sebastiaan Platvoet (HAN), Esther Hartman (RuG), Tjeerd de Jong (HAN) en Chris Visscher (RuG), geplaats op Sport Knowhow XL op 20 november 2012 en 22 juli 2014.
- Dr. Katherine Benziger, werkzaam op het gebied van de psychologie en de neurofysiologie, is onderzoeker en auteur van onder meer het baanbrekende boek Thriving in Mind.
- Dr. Water Lowen, wetenschapper, onderzoeker en auteur van o.a. de boeken Dichotomies of the Mind en Personality Types.
- Malcolm Gladwell auteur van het boek Uitblinkers, Waarom sommige mensen succes hebben en andere niet, Uitgeverij Business Contact, Amsterdam.
- Prof. dr. Jelle Jolles is universiteitshoogleraar Neuropsychologie en directeur van het Centrum Brein & Leren Vrije Universiteit Amsterdam.