De start van de 100 meter sprint bekeken vanuit ActionType verschillen.
Tijdens de WK atletiek prolongeerde Usain Bolt zijn titel op de 100 meter. De Jamaicaan piekte op het juiste moment en troefde ditmaal de dit seizoen tot dusver ongenaakbare Justin Gatlin (VS) af. Eerder toonde Bolt al zijn suprematie op het koningsnummer tijdens de Olympische Spelen van 2008 in Beijing en 2012 in London. De start van deze laatste race analyseerden wij vanuit een tweetal ActionType dimensies.
Nu is een foto per definitie slechts een momentopname. Omdat hier de atleten uit het startblok vertrekken bewegen ze echter vrijwel allemaal in dezelfde timing. Als je dan weet waarop je kunt letten om individuele verschillen te analyseren ontstaat een boeiende verdieping. Zo krijgt een foto die op het eerste een als vele anderen is, zijn bijzondere betekenis.
Walking from the Bottom versus Walking from the Top.
De eerste observaties richten zich op het verschil in bewegingsdynamiek bij het looppatroon, zoals oorspronkelijk beschreven door de Belgische kinesitherapeut Raymond Sohier. Deze zijn terug te voeren op een verschil in de projectie van het lichaamszwaartepunt op de grond ten opzichte van de horizontale as waarom het bekken kantelt. Dit heeft kenmerkende gevolgen voor o.a. de ontwikkeling van spierketens aan de voor- en achterzijde van het lichaam, uitgangshouding, alsmede been- en voetrotaties.
Op de foto is te zien dat de atleten in de banen 2 tot en met 6 vanuit de start relatief laag blijven en de beweging nadrukkelijk naar voren inzetten. Iets dat veel sprinttrainers graag willen zien. Het duidt op een voorkeur voor een meer concentrische dynamiek, een manier van bewegen waarbij een actieve afzet van de achterste voet een kenmerkende rol speelt. Zo duwen de betreffende atleten zich vanuit hun onderlichaam in de gewenste richting. Deze dynamiek wordt ‘Walking from the Bottom’ (WB) genoemd. Zij maken snelheid van beneden naar boven en passen zich ook in die richting aan. Vandaar dat ze vanuit de start relatief laag kunnen blijven om hun passen in gang te zetten.
Daarentegen maken atleten met een voorkeur voor ‘Walking from the Top’ (WT) snelheid van boven naar beneden en passen zij zich van nature ook in drie richting aan. Om deze dynamiek in gang te kunnen zetten hebben zij derhalve een hogere uitgangshouding nodig. Dit verklaart het verschil met de atleten in de banen 7 en 8, die vanuit de start minder naar voren en meer omhoog bewegen. Zij hanteren een meer plyometrische dynamiek. De beweging wordt geïni- tieerd door het bovenlichaam enigszins voorover te laten vallen, waarbij het onderlichaam passief volgt.
Over plyometrie is ook bekend dat er eerst beweging nodig is om te kunnen versnellen. Het verklaart waarom Usain Bolt halverwege de race nog achter de koplopers ligt en in het tweede deel zo door versnelt dat hij daarmee telkens het verschil weet te maken. Analyse van de gouden olympische sprint in London leert dat de oorzaak niet in een slechtere reactietijd van Bolt ligt. Die was in de betreffende race slechts 0.02 seconden langzamer dan die van Tyson Gay (de winnaar van de zilveren medaille) en gemiddeld ten opzichte van de rest van het deelnemersveld. Overigens kwam de snelste reactietijd in de finale op naam van de Nederlan- der Churandy Martina, die lopend in baan 9 helaas niet op de foto is te zien.
Verbonden aan WB en WT zijn ook verschillen in been- en voetrotaties waar te nemen. Deze zijn het beste zichtbaar aan de positie van de hak op het moment dat het gebogen been zijn achterste punt bereikt. Dit is het moment vlak voordat dit been zich weer gaat strekken. Op de foto toont zich dit bij Richard Thompson (baan 2), Asafa Powell (baan 3) en Tyson (Gay (baan
4) waarbij de hak naar binnen is gedraaid, iets dat correspondeert met de eerdere indicatie voor een voorkeur voor het gebruik van concentrische dynamiek. In baan 7 is te zien dat bij Usain Bolt de hak juist naar buiten draait, dit is gekoppeld aan zijn voorkeur voor plyometrische dynamiek. De atleten in de banen 5, 6 en 8 hebben hun been nog onvoldoende gebogen om datgene waar te kunnen nemen waarnaar we op zoek zijn.
ActionType leert ook dat individuele motorische voorkeuren gekoppeld zijn aan cognitieve en emotionele voorkeuren. Sporters die WB bewegen zijn ‘hier en nu’ mensen die gedijen bij een praktische benadering. Ze hebben behoefte aan concrete aanwijzingen, waarbij meteen aan- dacht is voor details. Daarentegen zijn sporters die WT als voorkeursdynamiek kennen, meer gericht op de toekomst. Zij willen weten waar het naar toe moet, het grote plaatje voor ogen hebben en verbanden kunnen ontdekken. Hun belevingswereld speelt zich op een meer abstract niveau af. Dit onderscheid vereist afgestemde coaching om sporters te laten leren. Of om bij het voorbeeld van de sprinters te blijven, de indicaties leveren op dat Usain Bolt en Ryan Bailey in dit opzicht bij een andere benadering gedijen dat Richard Thompson, Asafa Powell, Tyson Gay, Yohan Blake en Justin Gatlin. Het toe kunnen passen van dit soort differen- tiaties is zowel in cognitief, emotioneel als motorisch een van de sleutels in de ontwikkeling van sporters.
Verticale versus horizontale organisatie van de motoriek.
Een ander inzicht betreft de richting van de organisatie van de motoriek. ActionType onder- scheidt in dit opzicht sporters met een verticale organisatie van sporters met een horizontale organisatie van de motoriek. De eersten zijn direct verbonden met de intentie en kunnen in de actie (meer) recht blijven, de tweeden zijn via de situatie indirect met de intentie verbonden. Zij hebben om de actie door te zetten eerst een links-rechts differentiatie nodig.
Hoe dit zich bij de start van de 100 meter manifesteert, ziet u in onderstaande afbeelding. Daar waar Yohan Blake (baan 5), Usain Bolt (baan 7) en Ryan Bailey (baan 8) met de lichaams- houding zo goed als evenwijdig blijven aan de lijnen van hun baan, kennen de andere atleten een differentiatie naar links of rechts. We zien ook dat dit laatste samenhangt met het afzetbeen. Vergelijk daartoe de atleten in de banen 2 tot en met 4 met Justin Gatlin (baan 6).
De gestippelde witte pijlen representeren de richting van de baan, de ononderbroken gele pijlen geven de lichaamsrichting aan. Waar beide pijlen vrijwel samenlopen is als indicatie sprake van een verticale organisatie van de motoriek. Lopen de pijlen uit elkaar dan is dat een indicatie voor een horizontale organisatie van de motoriek.
Naast de motorische behoefte om te differentiëren, heeft de dimensie verticaal versus hori- zontaal ook in cognitieve zin betekenis. Verticale sporters zijn direct op de intentie georiën- teerd, terwijl horizontale sporters zich eerst op het verbeteren van de situatie richten om van daaruit efficiënt naar de intentie te gaan. In plaats van de termen verticale en horizontale organisatie van de motoriek wordt daarom ook wel gesproken van respectievelijk directe en indirecte sporters. Voor coaches geeft dit onderscheid onder meer input over het antwoord op de vraag of je de aanwijzingen voor de sporter primair op het doel van de actie richt of juist op de situatie. Je kunt je voorstellen dat het verschil tussen een directe en een indirecte oriëntatie op het doel tevens inzicht geeft in samenwerkingsdogma’s.
Slotsom.
De centrale vraag is of trainers zich moeten fixeren op wat in theorie de ideale beweging zou zijn. Bij de start van de atletieksprint gaat het dan om: train je bijvoorbeeld op laag en recht naar voren of laat je de individuele voorkeuren van de atleet de doorslag geven? Wij denken dat laatste omdat je dan de natuurlijke expressie zijn kans geeft. De indicaties op de foto ondersteunen onze opvatting. Daarbij weten we dat aan de individuele bewegingsexpressie ook de cognitie en emotie gekoppeld zijn. Wanneer deze drie-eenheid doorbroken wordt kan de atleet niet meer echt zichzelf zijn, met alle gevolgen voor het vermogen stabiel te kunnen presteren van dien. Het gaat derhalve om het kunnen leveren van maatwerk, waarbij de interne logica van de sport wordt gerelateerd aan (verschillen in) voorkeuren. Naast de bovengenoem- de elementen kun je voor de loopnummers ook denken aan zaken als: het iets hoger of lager opslaan en doorhalen van het achterste been, de plaatsing van de voeten ten opzichte van het lichaam, de landing meer richting (binnenkant) hak of meer richting (buitenkant) voorvoet, een iets kortere of langere contacttijd met de ondergrond, etc. Steeds gaat het om de centrale vraag: waarbij vindt de atleet zijn zelfexpressie?
©ActionType Academy.